Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koe·huid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord koehuid koehuiden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

koehuid v/m [1]

  1. de vacht van een koe waar de haren nog niet van verwijderd zijn
    • De bondsdirecteur delegeert en delegeert. Een paar avonden geleden sleepte de bondssecretaris mij de Balugera Cultural Club binnen. Club is een groot woord, het was een kroeg, maar een culturele kroeg. Dans, traditionele muziek op traditionele houten instrumenten, traditionele dronkenschap. De kroeg liep vol, met koehuiden bespannen krukjes werden aangesleept, een volksbard zong dan weer weemoedige, dan weer opzwepende liedjes. [2] 
    • De beroemde meubels die hij ontworpen heeft, zoals de met koehuid beklede 'Chaise longue' uit 1929, en de robuuste vierkante fauteuils met verchroomde buizen ('Grand comfort', 1928), zijn waanzinnig populair. [3] 
    • In zijn kroniek van de dertiende eeuw schreef de Britse kloosterling Matthew Paris over 1240: ‘In dat jaar brak een verfoeilijk volk los uit zijn door bergen omringde vaderland. De massieve rotsen van de Kaukasus doordringend stormden zij voorwaarts als duivels. Zij dorsten naar bloed en drinken het ook, het vlees van honden en mensen verscheurend en verslindend; gekleed in koehuiden, gepantserd met ijzeren platen, gedrongen gebouwd, sterk en onoverwinnelijk.’ [4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen