• hui·den

de huidenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord huid
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
huiden
huidde
gehuid
zwak -d volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

huiden

  1. overgankelijk, (verouderd) opbergen, verbergen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord

  1. (verouderd) op de dag of de tijd van nu
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]