(klemtoonhomogram)

  • ééns
  • eens
  • eens
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: eenmaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
  • Genitief van een.
stellend
onverbogen eens
verbogen (alleen
predicaat)

ééns

  1. alleen predicatief: het ~ zijn/worden over tot een vergelijk komen
    • Zij konden het er niet over eens worden. 
     Myra is een stadje in Lycië, aan de zuidkust van Turkije. Daar hebben twee bisschoppen gewoond die Nicolaas heetten. De eerste leefde in het begin van de vierde eeuw en de geleerden zijn het nog steeds niet met elkaar eens of over hem iets met zekerheid kan worden gezegd.[2]
     Den Haag is de eerste stad in Nederland die zo'n verbod invoerde. Sinds 1 januari zijn er geen fossiele reclames in bushokjes of op straat meer te zien. Het gaat bijvoorbeeld om reclames voor vliegreizen en cruisevakanties. De reisbranche was het niet eens met het verbod en spande een kort geding aan, schrijft Omroep West.[3]

Het eens zijn.

ééns

  1. op enigerlei tijd in het verleden
    • Eens was dat een rijke stad. 
    • Er was eens lang geleden in een ver land een mooi prinsesje met een sneeuwwitte huid. 
  2. op een bepaald tijdstip in de toekomst
    • Eens zal hij daar spijt van krijgen. 
  3. als stopwoordje zonder echte betekenis
    • De zinnen (Ik zal je wat moois laten horen.) en (Ik zal je eens wat moois laten horen.) hebben geen verschillende betekenis. 
    • Ik zou nou toch nog maar wel eens even goed nadenken! 

eens

  1. modaal bijwoord dat een uitzondering of een voorstel uitdrukt.
    • Daar moet hij eens mee ophouden. 
    • Zal ik eens koffie zetten? 

eens

  1. (verouderd) van een genitief van het lidwoord een bij een mannelijk of onzijdig woord
    • De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; (...) [4]
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]