Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • eens·ge·zind
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eensgezind eensgezinder meest eensgezind
verbogen eensgezinde eensgezindere meest eensgezinde

Bijvoeglijk naamwoord

eensgezind

  1. dezelfde mening en doel hebbend
    • - De tweelingbroers waren erg eensgezind en droegen vaak dezelfde kleding. 
    • - Omdat de leden van de politieke partij geen eensgezinde mening hadden verloren ze de verkiezingen. 
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be