Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·lijk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord voorlijk voorlijken
verkleinwoord voorlijkje voorlijkjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

het voorlijko

  1. (scheepvaart) de lijn (lijkentouw) die ter versteviging aan de voorkant van een zeil vastgemaakt is op een zeilschip
    • Het voorlijk van de fok wordt met leuvers aan de voorstag bevestigd. 
Verwante begrippen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen voorlijk voorlijker voorlijkst
verbogen voorlijke voorlijkere voorlijkste
partitief voorlijks voorlijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

voorlijk

  1. verder ontwikkeld dan in de gegeven tijdsduur verwacht zou worden, vroegrijp
    • Nooit gaat een dag verder waar de vorige is opgehouden, een dinsdag die een dinsdag blijft tot de sneeuw komt, maar steeds weer begint alles opnieuw, pedant en zonder uitzondering, iedere vierentwintig uur, tot op de minuut en de seconde nauwkeurig, als een vervelend, voorlijk kind dat indruk probeert te maken met zijn abnormale gevoel voor punctualiteit.[3] 
  2. (scheepvaart) (predicatief) van voren komend (van wind)
  3. (verouderd) voortvarrend
  4. (verouderd) voorop staand
Afgeleide begrippen
Antoniemen

Bijwoord

voorlijk

  1. (verouderd) vooraan

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen