• pre·di·ca·tief
stellend
onverbogen predicatief
verbogen predicatieve
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen predicatief predicatiever predicatiefst
verbogen predicatieve predicatievere predicatiefste
partitief predicatiefs predicatievers -

predicatief

  1. (taalkunde) als naamwoordelijk deel van het gezegde
    • Je kunt een bijvoeglijk naamwoord als "lief" zowel predicatief ("een kind dat lief is") als attributief ("een lief kind") gebruiken. 
80 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]