• lijk
  • [A] In de betekenis van ‘dood lichaam’ voor het eerst aangetroffen in 1240. De oorspronkelijke betekenis zou "gestalte" zijn geweest (zie ook gelijk). [1] [2]
  • [B] Voor het eerst aangetroffen in 1592. Etymologie onduidelijk; misschien verwant met Lat. ligare [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord lijk lijken
verkleinwoord lijkje lijkjes

[A] lijk o

 
Het op een stretcher opgebaarde lijk van een man.
  1. dood lichaam, met name van een mens
    • Een lijk noemt men ook wel "een stoffelijk overschot". 
     Voordat ik weer in slaap viel kreeg ik de gedachte aan zeven verschrompelde lijken in gesmolten slaapzakken niet uit mijn hoofd.[4]
  • Een levend lijk
Iemand die er heel slecht uitziet
  • Over lijken gaan
Desnoods ten koste van de levens van anderen een bepaald doel willen bereiken
  • Over mijn lijk!
Dat gaat nooit gebeuren [zolang ik leef dan tenminste]
enkelvoud meervoud
naamwoord lijk lijken
verkleinwoord lijkje lijkjes

[B] lijk o

  1. (scheepvaart) tegenwoordig, een zijde van een zeil, vroeger de omzoomde zeilrand (zoomtouw) waarin een touw was ingenaaid
vervoeging van
lijken

lijk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijken
    • Ik lijk. 
  2. gebiedende wijs van lijken
    • Lijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijken
    • Lijk je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.