• lij·ken
  • In de betekenis van ‘gelijken’ voor het eerst aangetroffen in 1450 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: liken, geliken
Oudnederlands: līkon, gilīkon
Germaans: *galīkōnan
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: gleichen, (Oudhoogduits: gilīhhon), Fries: lykje (Oudfries: līkia, bilīka, gilīkon)
Oost: Gotisch: galeikōn
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lijken
leek
geleken
klasse 1 volledig

lijken [2]

  1. absoluut ~ op: uitzien als [3]
    • Dit lijkt op een geval van mazelen. 
  2. koppelwerkwoord naar aanschijn zijn
    • Dit lijkt fantastisch, maar bij nader aanzien valt het tegen. 
     Het leken wel geweerschoten, die steeds dichterbij kwamen.[4]
     Met haar metalen golfplaten dak leek deze plek me niet geschikt om bescherming te bieden, eerder een uitnodiging aan de bliksem om in te slaan.[4]
  3. bevallen [5] [6]
  • lijken op
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lijken
lijkte
gelijkt
zwak -t volledig

lijken [7]

  1. overgankelijk (scheepvaart) met lijken (zoomtouwen) omzomen van zeilen
  2. een kadaver afleggen ??

de lijkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lijk
     Voordat ik weer in slaap viel kreeg ik de gedachte aan zeven verschrompelde lijken in gesmolten slaapzakken niet uit mijn hoofd.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]