(klemtoonhomogram)

  • voor·zeg·gen

vóórzeggen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorzeggen
zegde voor
zei voor
voorgezegd
zwak -d

onregelmatig

volledig
  1. stiekem iemand vertellen wat het antwoord op een vraag is die aan die persoon gesteld is
    • Tieners, zegt Majerska, vinden het prachtig om een taal te spreken die hun ouders niet verstaan. „Bovendien is het handig bij voorzeggen op school.” Król: „En bij het voetballen gebruiken ze de taal om zich onverstaanbaar te houden voor de tegenstanders.” [1] 
    • In haar boek beschrijft Jensen haar passie voor 'sympathieke bedriegers', zoals de Engelse quiz-deelnemer die zich met kuchjes in morsecode-stijl de goede antwoorden liet voorzeggen. En uiteraard haar favoriete leugenaar, meestervervalser Geert Jan Jansen. 'Zijn verhaal is zo mooi, dat is bijna fictie.' [2] 

voorzéggen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorzeggen
voorzegde
voorzei
voorzegd
zwak -d

onregelmatig

volledig
  1. voorspellen, aankondigen, aanzeggen, prediceren, profeteren
    • Het verschil is alleen dat die „vervangende godsdiensten” het heil hier op aarde beloven, terwijl de echte godsdiensten dit in het hiernamaals voorzeggen. Dat is waarschijnlijk de reden waarom zij een taaier leven hebben dan de eerste, die op hun succes of falen – meestal falen – afgerekend kunnen worden.[4] 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  1. NRC Roeland Termote Pieter van Os 25 maart 2016
  2. NRC Arjen Ribbens 14 april 2006
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4. NRC J.L. Heldring 8 juni 2006
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be