• souf·fle·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorzeggen’ voor het eerst aangetroffen in 1808 [1]
  • afgeleid van het Franse souffler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
souffleren
souffleerde
gesouffleerd
zwak -d volledig

souffleren overgankelijk [3]

  1. (toneel) een toneelrol zachtjes voorzeggen
  2. laten opkomen of zwellen (d.m.v. geklopt eiwit met veel lucht erin) (-> soufflé)
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]