souffler
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
souffler |
soufflais |
soufflé |
eerste groep | volledig |
souffler
- blazen
- waaien
- (spreektaal) afpikken
- «Jacques ce connard, il a soufflé ma la petite amie.»
- Die klootzak van een Jacques heeft mijn vriendinnetje afgepikt. [1]
- «Jacques ce connard, il a soufflé ma la petite amie.»
- (spreektaal) versteld doen staan [1]