• af·pik·ken

afpikken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpikken
pikte af
afgepikt
zwak -t volledig
  1. iets van iemand stelen
    • Enkele nummers op Graceland zijn in feite covers van songs van Phiri en anderen, licht verwesterd en van surrealistische teksten voorzien door Simon. Maar kritiek uit linkse hoek dat Simon als „muzikale kolonisator” of „Livingstone van de jaren tachtig” de zwarte muziek kwam afpikken, doet Phiri van de hand. „Ik had niet het gevoel dat hij me gebruikte”, zei hij onlangs in een interview. „Mijn muziek ontdekte hem, niet andersom.” De samenwerking heeft hem geen windeieren gelegd.[2] 
  2. met betrekking tot vogels: ergens iets vanaf halen door te pikken
    • De vogels pikten de broodkruimels van de grond af.  
94 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Peter Vermaas 12 juli 2012
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be