pikken
- pik·ken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pikken |
pikte |
gepikt |
zwak -t | volledig |
pikken
- overgankelijk iets wegnemen van iemand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen
- Ze hebben mijn portemonnee gepikt.
- overgankelijk iets nemen, ontnemen
- In rond de negentig procent van alle gevallen pikt de software de juiste boodschap uit een 'boe'.
- overgankelijk, (informeel) dulden, accepteren
- Ik pik het niet dat je tegen me scheldt.
- overgankelijk, (dierkunde) (met de snavel) prikken
- De vogel pikte het graan van de grond.
- De pik op iemand hebben
Bij een kans het niet nalaten iemand steeds te pesten
1. iets wegnemen van iemand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen
4. (met de snavel) prikken
de pikken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord pik
- Het woord pikken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pikken" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pikken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pikken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ pikken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be