Wij dulden geen anarchie (Duitsland 1919)
  • dul·den
  • In de betekenis van ‘verdragen, toelaten’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dulden
duldde
geduld
zwak -d volledig

dulden

  1. overgankelijk bereid zijn iets ongestraft te laten
    • Hij duldde niet langer dat ze hem nadeden en werd daarom kwaad. 
     Tegen de tijd dat ik hem ontmoette, was hij een despoot die met ijzeren vuist regeerde en geen enkele ongehoorzaamheid van zijn minderen duldde.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


dulden

  1. dulden, pikken, gedogen, velen, tolereren