• a·guan·tar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aguantar
aguantaba
aguantado
volledig

aguantar

  1. onovergankelijk het kunnen volhouden, het kunnen uithouden
  2. overgankelijk verdragen, volhouden, weerstaan
    «Juan aguanta muchas penas»
    Jan verdraagt veel pijn
  3. ondersteunen, tegenhouden
    «el barrote aguanta el techo»
    de draagbalk ondersteunt het dak