aguantar
- a·guan·tar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aguantar |
aguantaba |
aguantado |
volledig |
aguantar
- onovergankelijk het kunnen volhouden, het kunnen uithouden
- overgankelijk verdragen, volhouden, weerstaan
- «Juan aguanta muchas penas»
- Jan verdraagt veel pijn
- «Juan aguanta muchas penas»
- ondersteunen, tegenhouden
- «el barrote aguanta el techo»
- de draagbalk ondersteunt het dak
- «el barrote aguanta el techo»