• ge·do·gen
  • In de betekenis van ‘dulden’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • afgeleid van dogen met het voorvoegsel ge- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gedogen
gedoogde
gedoogd
zwak -d volledig

gedogen

  1. overgankelijk afzien van bestraffende of ondermijnende maatregelen
    • De vraag is hoe lang het minderheidskabinet gedoogd gaat worden. 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]