• per·mit·te·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘toestaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
permitteren
permitteerde
gepermitteerd
zwak -d volledig

permitteren

  1. toestaan, permissie geven
    • Op de laatste schooldag permitteerde de leraar dat de scholieren veel lawaai maakten in de klas. 
  2. zich iets kunnen veroorloven
     Ik probeerde mama te vragen wat er was gebeurd, maar ze schudde alleen haar hoofd en zei dat het belangrijkste was dat er niets van naar buiten kwam, we konden ons geen schandaal permitteren.[2]
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]