veroorloven
- Geluid: veroorloven (hulp, bestand)
- ver·oor·lo·ven
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
veroorloven |
veroorloofde |
veroorloofd |
zwak -d | volledig |
veroorloven
- wederkerend zich ~ zichzelf iets toestaan, gewoonlijk een financiële uitgave
- Hij kon zich niet meer veroorloven op vakantie te gaan.
- ▸ De ziekenhuizen van Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) in Hengelo en Almelo kunnen zich geen versoepelingen van de coronamaatregelen veroorloven vanwege het hoge aantal besmettingen. Ziekte-uitval is hoog en het aantal patiënten met covid loopt op.[1]
- wederkerend zich ~ niet schromen een bepaald gedrag te vertonen
- De vrijpostigheden die hij zich veroorloofde vielen niet bepaald in goede aarde.
1. zichzelf iets toestaan, gewoonlijk een financiële uitgave
- Het woord veroorloven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "veroorloven" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron Frank Timmers“Corona leidt nog altijd tot problemen in ZGT: veel ziekenhuispersoneel ziek” (20-03-2022), Tubantia
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be