• ver·oor·lo·ven
  • Afgeleid van het verouderde werkwoord oorloven met het voorvoegsel ver-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
veroorloven
veroorloofde
veroorloofd
zwak -d volledig

veroorloven

  1. wederkerend zich ~ zichzelf iets toestaan, gewoonlijk een financiële uitgave
    • Hij kon zich niet meer veroorloven op vakantie te gaan. 
     De ziekenhuizen van Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) in Hengelo en Almelo kunnen zich geen versoepelingen van de coronamaatregelen veroorloven vanwege het hoge aantal besmettingen. Ziekte-uitval is hoog en het aantal patiënten met covid loopt op.[1]
  2. wederkerend zich ~ niet schromen een bepaald gedrag te vertonen
    • De vrijpostigheden die hij zich veroorloofde vielen niet bepaald in goede aarde. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron
    Frank Timmers
    “Corona leidt nog altijd tot problemen in ZGT: veel ziekenhuispersoneel ziek” (20-03-2022), Tubantia
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be