• ac·cep·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aannemen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1452 [1]
  • afgeleid van het Franse accepter (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
accepteren
accepteerde
geaccepteerd
zwak -d volledig

accepteren

  1. overgankelijk (onder protest) aanvaarden
    • Ik zal dat dan voor één keer accepteren... 
    • Hogeschool Saxion is absoluut niet te spreken over het plan voor de herziening van de bekostiging van het hoger onderwijs in Nederland. Dat zegt bestuursvoorzitter Anka Mulder. Als die plannen doorgaan, gaat er jaarlijks 4 miljoen euro minder naar de hogeschool. „Dat kunnen wij niet accepteren, dit voorstel moet van tafel.” [4] 
     Een woordvoerder van de Onderwijsinspectie meldt dat de 23 havo-examens gewoon worden nagekeken. De examenkandidaten mogen daarna zelf kiezen of ze het cijfer accepteren of dat ze het laten vernietigen. Ze mogen dan gebruik maken van een extra herkansing. De Onderwijsinspectie benadrukt dat de 23 leerlingen dus niet onnodig worden benadeeld en de 14.000 vwo-leerlingen die nog het examen aardrijkskunde moeten maken, worden niet bevoordeeld.[5]
  2. overgankelijk aannemen, graag ontvangen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]