• aan·vaar·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanvaarden
aanvaardde
aanvaard
zwak -d volledig

aanvaarden

  1. overgankelijk beginnen, ondernemen
    • De rustige man had geen behoefte om weer een nieuwe reis te aanvaarden. 
  2. overgankelijk in bezit ontvangen, aannemen, accepteren
    • De leraar aanvaardt het cadeau dat de leerlingen hem wilden geven. 
     `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[4]
  3. overgankelijk iets onaangenaams willen dulden, met tegenzin accepteren
    • Na een lange periode van verzet aanvaardde ze het verlies van haar kind. 
     De zuilengalerij was begroeid met klimop. Een van de grote aardewerken vazen waaruit bougainville golfde, was gebarsten. Onkruid groeide tussen het grind. Vredig, maar dat was het woord niet. Berustend. Men zou het verstrijken van de tijd en het verlies van alle dingen inderdaad net zo goed kunnen aanvaarden.[5]
  4. overgankelijk op zich nemen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]