• prie·men

depriemenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord priem
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
priemen
priemde
gepriemd
zwak -d volledig

priemen

  1. overgankelijk met een priem steken, doorboren
    • Hij heeft wat extra gaatjes in de riem gepriemd. 
  • [1]: met priemende ogen
94 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be