priem
- priem
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | priem | priemen |
verkleinwoord | priempje | priempjes |
de priem m
- (gereedschap) handgreep met ronde, scherpgepunte staaf om kleine gaten of putjes in materiaal (leer) te steken
- (plantkunde) Orobanche minor , klavervreter
- (religie) derde getijde van de dag, op het eerste uur
- [2] priemgras, priemkruid,[3] priemdonker,[1] priemvormig
vervoeging van |
---|
priemen |
priem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van priemen
- Ik priem.
- gebiedende wijs van priemen
- Priem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van priemen
- Priem je?
stellend | |
---|---|
onverbogen | priem |
verbogen |
priem
- (wiskunde) een priemgetal zijnde
- het getal dertien is priem
- Het woord priem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "priem" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "priem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ priem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ priem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ priem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be