• wis·kun·de
  • In de betekenis van ‘mathematica’ voor het eerst aangetroffen in 1711 [1]
  • samenstelling van  wis bn  en  kunde zn  In de 17e eeuw door Simon Stevin gemunt als wisconst ("kunst van het gewisse of zekere"; zie ook wis) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord wiskunde -
verkleinwoord - -

de wiskundev

  1. (wetenschap) de formele studie van patronen en structuren
    • Alle soorten angst, voor wiskunde, ruimtelijk inzicht of angst in het algemeen, bleken een wezenlijk verband met genen te hebben. [3] 
  2. (onderwijs) schoolvak op de middelbare school betreffende rekenen, algebra en meetkunde
     Maar ik had iets wat Clark niet had. Ik was de beste van de klas in wiskunde en hij de slechtste, daarom was hij blijven zitten. Als hij dit schooljaar weer een onvoldoende kreeg voor wiskunde moest hij van school, je mocht maar één jaar blijven zitten.[4]
  • Dat is geen hogere wiskunde
Dat is niet zo ingewikkeld of specialistisch, dat is voor de meesten goed te begrijpen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • wis·kun·de

wiskunde

  1. (wetenschap) wiskunde.


  • wis·kun·de

wiskunde

  1. (wetenschap) wiskunde.