• pik·ke·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen pikkerig pikkeriger pikkerigst
verbogen pikkerige pikkerigere pikkerigste
partitief pikkerigs pikkerigers -

pikkerig [1]

  1. van een vogel: de neiging hebbend om met de snavel te stoten
    • De kraai zat op zijn schouder of hupte rond en gapte koekjes die hij in de grond stopte. Soms spoog hij wat in het oor van de graaf, zoals kraaien bij hun verloofde of jongen in de bek doen. Tegen ons was hij afwerend en pikkerig alsof hij jaloers was. [2] 
  2. het nog niet helemaal gedroogd zijn van een verf- of vernislaag
79 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]