pikkerig
- pik·ke·rig
- Naamwoord van handeling van pikken met het achtervoegsel -erig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | pikkerig | pikkeriger | pikkerigst |
verbogen | pikkerige | pikkerigere | pikkerigste |
partitief | pikkerigs | pikkerigers | - |
pikkerig [1]
- van een vogel: de neiging hebbend om met de snavel te stoten
- De kraai zat op zijn schouder of hupte rond en gapte koekjes die hij in de grond stopte. Soms spoog hij wat in het oor van de graaf, zoals kraaien bij hun verloofde of jongen in de bek doen. Tegen ons was hij afwerend en pikkerig alsof hij jaloers was. [2]
- het nog niet helemaal gedroogd zijn van een verf- of vernislaag
- Het woord pikkerig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pikkerig" herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1965)–Dick Hillenius Oefeningen voor een derde oog
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be