voler
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vull | volia | volgut |
2e vervoeging | volledig | onregelmatig |
voler
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
voler /vɔle/ |
volais /vɔlɛ/ |
volé /vɔle/ |
eerste groep | volledig |
voler
- overgankelijk stelen
- «Voler est une crime terrible.»
- Stelen is een vreselijke misdaad.
- «Le voleur a volé deux ordinateurs, une télévision et quelques colliers précieux.»
- De dief heeft twee computers, één televisie en enkele dure halskettingen gestolen.
- «Voler est une crime terrible.»
- onovergankelijk vliegen
- «Le manchot, peut-il voler ?»
- Kan de pinguïn vliegen?
- «Chaque année, des millions de gens volent vers les pays chauds.»
- Elk jaar vliegen miljoenen mensen naar de warme landen.
- «Le manchot, peut-il voler ?»
- overgankelijk (spreektaal) zijn beloften niet nakomen [1]