stamtijd
tegenw.
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vull volia volgut
2e vervoeging volledig onregelmatig

voler

  1. willen


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voler
/vɔle/
volais
/vɔlɛ/
volé
/vɔle/
eerste groep volledig

voler

  1. overgankelijk stelen
    «Voler est une crime terrible.»
    Stelen is een vreselijke misdaad.
    «Le voleur a volé deux ordinateurs, une télévision et quelques colliers précieux.»
    De dief heeft twee computers, één televisie en enkele dure halskettingen gestolen.
  2. onovergankelijk vliegen
    «Le manchot, peut-il voler ?»
    Kan de pinguïn vliegen?
    «Chaque année, des millions de gens volent vers les pays chauds.»
    Elk jaar vliegen miljoenen mensen naar de warme landen.
  3. overgankelijk (spreektaal) zijn beloften niet nakomen [1]