Nederlands

 
[1] pikhaak
 
[2] Zicht en pikhaak
Uitspraak
Woordafbreking
  • pik·haak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pikhaak pikhaken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de pikhaakm

  1. (scheepvaart) (gereedschap) een haak op een stok waarmee men iets naar zich toe kan trekken, vooral gebruikt in de scheepvaart
    • In de opgewonden drukte van het moment krijgen mijn emoties geen kans. Een halfuur later komt nummer twee een van de lichtvlekken ingedobberd. Deze ligt op zijn rug. Boegschroeven, zelfde manoeuvre, pikhaken. De jongeman, hooguit dertig, is niet verdronken, maar aan onderkoeling bezweken. Zijn gezicht is niet blauw, maar wit als een door de zon gebleekt bot. De twee stuurmannen, die een brevet EHBO hebben, beginnen als gekken aan de reanimatie. Stompen op de borst, kunstmatige ademhaling. We weten al snel waaruit zijn dodenmaal bestond: sla, vlees, frieten. Een kwartier, twintig minuten, een halfuur. Dan begint hij te verkleuren. Dood. We leggen hem bij zijn makker. Ik krijg braakneigingen, maar omdat ik al zo lang niets meer gegeten heb, blijft het bij kokhalzen. [1] 
  2. (landbouw) werktuig gebruikt bij het maaien van graan
    • ,,Dit is toch prachtig’’, glundert Marsman. Ze draagt een traditioneel tenue speciaal voor het roggebinden. ,,Deze traditionele manier van roggemaaien werd veelal tot aan de Tweede Wereldoorlog toegepast. Je gebruikt alle ledematen. In de ene hand de zicht en in de andere een pikhaak om de rogge bij elkaar te vegen. Met de voet schuif je de schoven bij elkaar. Het is secuur werk. Het draait niet om kracht, maar om een soepele zwaaibeweging.’’ [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. de Standaard 01 APRIL 2004 Bart Plouvier
  2. Tubantia 28- juli - 2010
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be