afnemen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
afnemen | afnemend |
afname | afgenomen |
- af·ne·men
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afnemen |
nam af |
afgenomen |
klasse 4 | volledig |
afnemen
- overgankelijk iemand iets ~: iemand iets doen verliezen
- Hem werd zijn auto afgenomen.
- ▸ Zij had Jeroen van haar afgenomen, wist Chantal.[2]
- overgankelijk een bepaalde hoeveelheid kopen bij een producent
- De landbouw neemt veel producten af van de chemische industrie.
- ▸ De overheveling heeft ook gevolgen voor de 60 tabakstelers in Zuid-West-Vlaanderen. Die produceren jaarlijks samen 120 ton tabak. Tot de sluiting blijft Gryson tabak afnemen.[3]
- overgankelijk van een bepaalde plaats verwijderen, afdoen, wegnemen
- Ik heb zojuist stof afgenomen.
- de hoed afnemen.
- overgankelijk plechtig laten afleggen, doen ondergaan (examen, verhoor, eed)
- Hem werd een eed afgenomen.
- ergatief minder groot of talrijk worden, verminderen [1]
- Het geweld in Bosnië is gelukkig sterk afgenomen.
- ergatief afvallen (in lichaamsgewicht afnemen)
3. verwijderen, afdoen, wegnemen
5. verminderen
- Het woord afnemen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afnemen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ afnemen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Weblink bron Pascal Dendooven“Roltabak Gryson gaat dicht” (07/10/2014), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be