Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ne·mer
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘koper’ voor het eerst aangetroffen in 1903 [1]
  • Van de stam van afnemen met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord afnemer afnemers
verkleinwoord afnemertje afnemertjes

Zelfstandig naamwoord

de afnemerm

  1. (handel) individueel persoon of rechtspersoon die goederen of diensten opkoopt
    • Geschillen tussen de afnemer en de leverancier. 
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen