• af·pak·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpakken
pakte af
afgepakt
zwak -t volledig

afpakken

  1. ontnemen, afnemen
    • Nadat de man alweer dronken achter het stuur zat is hem zijn rijbewijs afgepakt. 
     Haar is iets afgepakt wat waardevoller dan het leven zelf is.[1]
     Door niets of niemand laat jij je man afpakken.[1]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]