zeggen
- zeg·gen
- In de betekenis van ‘spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1260 [1]
- afkomstig van:
- Middelnederlands: secghen, seggen
- Oudnederlands: sagon
- Germaans: *sagjanan
- Verwant in Germaans:
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zeggen /ˈzɛ.ɣə(n)/ |
zei *, zegde /zɛɪ̯/, /ˈzɛɣ.də/ |
gezegd /ɣə.ˈzɛxt/ |
zwak -d
onregelmatig |
volledig |
zeggen
- overgankelijk, (communicatie) (meestal mondeling) mededelen, zich met gesproken taal uiten
- Hij zegt dat hij gewoon aanwezig was.
- ▸ Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit gezegd dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.[2]
- ▸ Toch nam ik het risico om door te lopen, in 10 kilometer teruglopen (backtracking zoals ze in de VS zeggen) had ik echt geen zin.[3]
- ▸ De Italiaanse premier Meloni is naar eigen zeggen ook erg verdrietig. "Ik heb het voorrecht gehad om te genieten van zijn vriendschap, zijn raad en zijn lessen, die nooit verkeerd waren, zelfs niet in tijden van beproeving en lijden."[4]
- overgankelijk, (pregnant) betuigen
- Ik zeg maar zo...
- overgankelijk, (pregnant) bevelen, gebieden, sommeren, verordonneren
- Ga daarheen, zeg ik je!
- overgankelijk van oordeel of mening zijn
- En, wat zeg je dáárvan?
- overgankelijk, (pregnant) iets in de vorm van kritiek, een berisping e.d. geven
- Jij hebt ook altijd wat te zeggen.
- Dat laat ik mij niet zeggen!
- overgankelijk betekenen, duiden op
- Wat wil dat zeggen?
- Bij zeggen ligt de nadruk op de medegedeelde boodschap, niet op het spreken zelf. Dit geldt voor alle hiervoor gegeven betekenissen.
- Van oorsprong een geheel regelmatig vervoegd zwak werkwoord. Door elisie van de g in de stam en vervolgens van de uitgang -de in het enkelvoud is de verleden tijd onregelmatig geworden: zegde > zeide > zei. In Vlaanderen is de regelmatige vorm nog steeds in gebruik.
- Bij zichzelf zeggen
Denken, tegen zichzelf zeggen in gedachten
- • En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie;
- Boe noch bah zeggen
Niets zeggen
- Daar kun je donder op zeggen
Je kunt er zeker van zijn dat dat zo is
- Dat wil niets zeggen
Dat betekent niets
- Gedag zeggen
Afscheid nemen (vooral in een informele setting); ~ tegen, iets als verloren beschouwen
- Geen kip/pap meer kunnen zeggen
Helemaal verzadigd zijn met eten; volkomen uitgeput zijn
- Iets/Niets te zeggen hebben
Wel/Geen vorm van gezag hebben
- Wie A zegt, moet ook B zeggen
Als je eenmaal met iets bent begonnen, moet je dat ook helemaal afmaken
1. mededelen
|
|
- Het woord zeggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeggen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "zeggen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers
, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑
Weblink bron “Bedroefde reacties op dood van paus: 'Miljoenen mensen geïnspireerd'” (21 april 2025), NOS
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be