• ver·tel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vertellen
vertelde
verteld
zwak -d volledig

[A] vertellen

  1. overgankelijk een al of niet ware gebeurtenis verhalen
    • Een verhaal vertellen. 
     Er werd verteld hoe eens een abt verbood in zijn klooster Sinterklaasliedjes te zingen, niettegenstaande de smeekbeden van de monniken.[2]
     Ze had me twee weken eerder verteld over haar leven als kunstenaar op een tropisch eiland in Maleisië.[3]

[B] vertellen

  1. wederkerend zich ~ verkeerd tellen, een telfout maken
    • Iedereen kan zich vertellen. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. vertellen op website: Etymologiebank.nl
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 14
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vertellen

  1. vertellen; een al of niet ware gebeurtenis verhalen


vertellen

  1. vertellen; een al of niet ware gebeurtenis verhalen