• over·ver·tel·len

oververtellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oververtellen
vertelde over
oververteld
zwak -d volledig
  1. iets aan anderen vertellen; het gehoorde doorvertellen aan anderen
     ' Door lachte, zou wel de kwinkslag 's middags aan Hendrik oververtellen en soms deed Jakob nog wel eens terloops een boodschap voor haar weêr als vroeger.[2]
     Jaap zou van de eerste ochtend die hij in de zetterij beleefde niet veel hebben kunnen oververtellen.[3]