IPA: /ˈovərbrɛŋə(n)/

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
overbrengen overbrengend
overbrenging overgebracht


  • over·bren·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overbrengen
bracht over
overgebracht
zwak -cht volledig

overbrengen [1]

  1. overgankelijk van de ene locatie naar de andere brengen, transporteren, vervoeren, verleggen, verplaatsen
    • Een aantal gewonden werden naar een ander hospitaal overgebracht. 
  2. overgankelijk meedelen, melden
    • Namens Piet moet ik je het volgende overbrengen:... 
  3. overgankelijk van de ene persoon of zaak op de andere doen overgaan, omzetten, overdragen, overplaatsen
  4. overgankelijk naar een andere taal omzetten, vertalen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overbrengen
overbracht
overbracht
zwak -cht volledig

overbrengen

  1. overgankelijk
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]