• trans·port
  • van Frans transport, in de betekenis van ‘het vervoeren, overdracht’ voor het eerst aangetroffen in 1506 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord transport transporten
verkleinwoord transportje transportjes

het transporto

  1. (verkeer) vervoer van voorwerpen, mensen, brandstoffen van een ene naar een andere plaats
     Dit was het moeilijke moment, dat was altijd zo. Nu moest hij zeggen dat de dienst hem helaas riep en dat hij rond lunchtijd al opgehaald zou worden met een geheim transport. Maar dat ze elkaar altijd konden schrijven, dat de oorlog niet eeuwig duurde en dat hij haar onmogelijk zou kunnen vergeten. Ze was natuurlijk wanhopig en vond dat hij haar erin had geluisd.[3]
  2. (telecommunicatie) overbrengen van data van een ene naar een andere plaats
  3. (boekhouding) overbrengen van een subtotaal naar een volgende bladzijde om daarop een optelling voort te zetten
  4. (juridisch) overdracht van eigendom of ander recht door het wijzigen van de geregistreerde eigenaar
  5. vracht
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
transport transports

transport

  1. (verkeer) transport,  vervoer zn 
vervoeging
onbepaalde wijs to  transport 
he/she/it  transports 
verleden tijd  transported 
voltooid
deelwoord
 transported 
onvoltooid
deelwoord
 transporting 
gebiedende wijs  transport 

transport

  1. overgankelijk, (verkeer) transporteren, vervoeren







enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  transport     un transport     transports     les transports  

transport m

  1. (verkeer) transport,  vervoer zn