Nederlands

Uitspraak
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omzetten
zette om
omgezet
zwak -t volledig
Woordafbreking
  • om·zet·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

ómzetten [1]

  1. overgankelijk: van plaats doen verwisselen
  2. overgankelijk: (m.b.t. geld) verwisselen met een andere geldwaarde
  3. overgankelijk: veranderen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omzetten
omzette
omzet
zwak -t volledig

Werkwoord

omzétten [2]

  1. overgankelijk: om iets of iemand heenzetten
    • De baret van de hoofdgriffier is aan de onderrand met een boordsel van zwart fluweel omzet. 

Zelfstandig naamwoord

de omzettenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord omzet

Werkwoord

vervoeging van
omzetten

omzetten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van omzetten
    • ...dat wij omzetten. 
    • ...dat jullie omzetten. 
    • ...dat zij omzetten. 
vervoeging van
omzetten

omzetten

  1. meervoud verleden tijd van omzetten
    • Wij omzetten. 
    • Jullie omzetten. 
    • Zij omzetten. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen