opzeggen
- op·zeg·gen
- samenstelling van op en zeggen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opzeggen |
zegde op zei op |
opgezegd |
zwak -d
onregelmatig |
volledig |
opzeggen
- overgankelijk mededelen dat men een eerdere overeenkomst beëindigt
- We kunnen die overeenkomst pas volgend jaar opzeggen.
- overgankelijk iets wat men uit het hoofd geleerd heeft laten horen
- Wij moesten vroeger iedere maandag een versje opzeggen.
- Het woord opzeggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opzeggen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be