• oom·zeg·ger
  • Samenstellende afleiding van oom en de stam van zeggen met het achtervoegsel -er [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord oomzegger oomzeggers
verkleinwoord oomzeggertje oomzeggertjes

de oomzeggerm

  1. (familie) zoon of dochter van een broer of zus
    • Simon is ook een oomzegger van de voormalige toparbiter Jan Keizer.[2]