• neef
  • In de betekenis van ‘zoon van broer, zus, oom of tante’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
Middelnederlands: neue 'neef, mannelijke bloedverwant' (1240), neve (1275), neef 'mannelijke bloedverwant' (1458)
Oudnederlands: Neueke, nevekin (met verkleinsuffix -ke, -kin)
Germaans: *nefan-
Indo-Europees: *népōt, genitief *nptós
  • Verwant in Germaans:
West: Engels nephew 'neef, oomzegger', (Angelsaksisch: nefa 'neef, kleinzoon, stiefzoon'), Duits: Neffe, (Oudhoogduits: nefo, nevo), Oudfries: neva, newa, niau(w)a, nowa 'familielid'
Noord: Noors: nevø 'neef, oomzegger' (Oudnoords: nefi 'familielid')
enkelvoud meervoud
naamwoord neef neven
verkleinwoord neefje neefjes

de neefm

  1. (familie) een zoon van iemands broer of zus; een mannelijke oomzegger
  2. (familie) een zoon van iemands oom of tante
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • neef
enkelvoud meervoud
naamwoord neef neefs

neef

  1. (familie) neef (zoon van broer of zus)
  2. (familie) neef (zoon van oom of tante)