• va·der
enkelvoud meervoud
naamwoord vader vaders
verkleinwoord vadertje vadertjes

devaderm

  1. (familie) een mannelijke ouder
     Een doodgewone veertiger met een eigen bedrijf, twintig jaar getrouwd, vader van drie, die elke zondag het gras maait.[3]
  2. een man binnen een gemeenschap wiens toewijding allen binnen die gemeenschap dient
  • De wens is de vader van de gedachte
je gelooft iets, omdat je wil dat het zo is
  • Mijn vader is geen bremer (of breeuwer)
  • Zo vader, zo zoon (of: zo moeder, zo dochter)
kinderen erven de eigenschappen van hun ouders
vervoeging van
vaderen

vader

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vaderen
    • Ik vader. 
  2. gebiedende wijs van vaderen
    • Vader! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vaderen
    • Vader je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]
enkelvoud meervoud
naamwoord vader vaders / vadere
  • IPA: /fɑːdər/
  • Afgeleid van het Nederlandse vader

vader

  1. (familie) vader; een mannelijke ouder
  • IPA: /vaːðɐ(r)/
  • va·der
  • Afgeleid van het Middelnederlandse vader

vader m

  1. (familie) vader; een mannelijke ouder
  2. beschermer
  3. God
  • va·der
Naar frequentie 11194

vader, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vad
  • va·der

vader, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vad (betekenis [A]: hengelsnoer, vissnoer, sleepnet)
  • vad, mv (betekenis [A]: hengelsnoer, vissnoer, sleepnet)