• be·huwd·va·der
enkelvoud meervoud
naamwoord behuwdvader behuwdvaders
verkleinwoord - -

de behuwdvaderm

  1. (familie) mannelijke ouder van een echtgenoot
     De nieuwe relaties met buitenstaanders in dit ontvouwingsproces waren ook niet zo veelvoudig van aard, maar specifieker, bijvoorbeeld een ruilrelatie met iemand die alleen koper was en overigens anoniem en niet ook nog eens speelkameraad, raadgever, behuwdvader en geldschieter.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Abram de Swaan
    “De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981.”, 6e druk (1997), Meulenhoff, Amsterdam, ISBN 90 290 5607, p. 34