• schoon·va·der
  • In de betekenis van ‘behuwdvader’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • afgeleid van vader met het voorvoegsel schoon- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schoonvader schoonvaders
verkleinwoord schoonvadertje schoonvadertjes

de schoonvaderm

  1. (familie) de vader van de huwelijkspartner
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]