tata v

  1. (spreektaal) tante
    «Tata Margot est serveuse dans cette boîte.»
    Tante Margot is serveerster in die tent. [1]
  2. (spreektaal) flikker, nicht [1]


  • ta·ta
  • Ontleend aan het Sanskriet तथा (tathā; "zo, op die manier"). In combinatie met andere naamwoorden vormt tata dikwijls abstracta (bijv. tata kalimat "zinsbouw").

tata

  1. ordening, orde, patroon, systeem
  1. «Negara mawa tata, desa mawa cara.»
    De staat is de plaats voor orde, het dorp de plaats voor zede.


tata m

  1. vader


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tata

tata

  1. (familie) papa, vader


  • ta·ta
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tata

tata mbezield

  1. (familie) papa, vader

tata

  1. genitief enkelvoud van tato
  2. accusatief enkelvoud van tato


tata m

  1. vader


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tata

tata mbezield

  1. (familie) papa, vader


  • ta·ta
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tata

tata mbezield

  1. (familie)(dialect) papa, vader


tata

  1. (spreektaal) meteen, direct


  • ta·ta

tata

  1. tot ziens, dag, doei