• di·rect
  • van Frans direct, in de betekenis van ‘rechtstreeks, ogenblikkelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1647 [1] [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen direct directer directst
verbogen directe directere directste
partitief directs directers -

direct

  1. zonder te wachten, zonder iets daartussen
    • Bij hadden een directe verbinding met de trein en hoefden dus niet over te stappen. 
     Het was altijd een feest als ik op een kleine waterbron recht uit de berg stuitte. Dit frisse water uit de ondergrondse meren (aquifers geheten) dronk ik direct uit de berg, zonder het te hoeven filteren.[4]
     'Zijn er getuigen? ' wilde hij weten. 'Geen directe.[5]
  2. eerlijk, zonder smoesjes, maar soms ook een beetje brutaal
    • Hij gaf hem een eerlijk en direct antwoord. 

direct

  1. zonder te wachten, zonder omweg
    • Toen de dief haar tasje probeerde te stelen gaf de oude vrouw hem direct een klap met haar stok. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]


direct

  1. (spreektaal) glashelder, recht voor zijn raap
    «Patrick lui a dit direct qu’il allait la larguer.»
    Patrick heeft haar recht voor zijn raap gezegd dat-ie haar zou dumpen. [1]