• recht·streeks
  • In de betekenis van ‘zonder omwegen’ voor het eerst aangetroffen in 1624 [1]
  • Samenstellende afleiding van recht en streek met het achtervoegsel -s
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rechtstreeks rechtstreekser rechtstreekst
verbogen rechtstreekse rechtstreeksere rechtstreekste
partitief rechtstreeks rechtstreeksers -

rechtstreeks

  1. zonder omwegen
    • Helaas is er geen rechtstreekse verbinding tussen deze twee steden. 
     Het pad gaat zelden rechtstreeks de berghelling op, er zijn telkens van die eindeloze haarspelden die zigzaggend de berg op en af gaan.[2]

rechtstreeks

  1. zonder omwegen
    • Dat geld gaat rechtstreeks naar de slachtoffers. 
  • Rechtstreeks (live) uitzenden.
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]