• ma·ma
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘moeder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1663 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mama mama's
verkleinwoord mamaatje mamaatjes

demamav

  1. informele benaming voor moeder door haar kind
     ' 'U lijkt u weer beter te voelen, mama,' zei Olive.[2]
     Ik moet naar mijn dorp, mama kookt altijd voor ons op zondag,' zegt hij in het Italiaans, omdat hij inmiddels weet dat ik het redelijk versta.[3]
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[4]
  • ma·ma

mama

  1. (familie) moeder
  2. oudere vrouw
  3. (medisch) mamma, borstklier, melkklier
  4. niet-officiële schrijfwijze voor mamak (oom van moederszijde)