• ou·der
  • In de betekenis van ‘vader of moeder’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ouder ouders
verkleinwoord oudertje oudertjes

de ouderm

  1. (familie) de moeder of vader van een kind
     De ouders hadden de kinderen van 10 en 12 na een hoop gedoe voor een halfjaar van school kunnen uitschrijven om gezamenlijk de PCT te lopen.[3]

ouder

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van oud
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]