• ou·der·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ouderloos ouderlozer ouderloost
verbogen ouderloze ouderlozere ouderlooste
partitief ouderloos ouderlozers -

ouderloos

  1. zonder ouders
    • Een ouderloos weekend was voor de kinderen een reden om een groot feest te houden. 
    • Nadat ze weer eens naar allerlei culturele hoogtepunten moesten van hun ouders besloten de kinderen voortaan ouderloze vakanties te gaan vieren. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be