enkelvoud meervoud
papá papás

papá m

  1. pa


  • pa·pá

papá mbezield

  1. (familie)(verouderd)(informeel) papa, vader; mannelijke ouder
    «Ale papá, já se vdávat nechci!»
    Maar papa, ik wil niet trouwen!



papá

  1. (kindertaal)(informeel) doei, dag, tot ziens; een begroeting of afscheidsgroet
    «Tak papá, děti, mějte se tu hezky a buďte hodné.»
    Tot ziens, kinderen, veel plezier en wees braaf.

papá

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord papat