• da·da
enkelvoud meervoud
naamwoord dada -
verkleinwoord - -

de dadav / m, het dadao

  1. (kunst) Europese beweging in beeldende kunst, toneel en dichtkunst die zich na de Eerste Wereldoorlog afzette tegen alle culturele conventies van die tijd
  • (kindertaal) dag als begroeting [2]
53 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]


  • da·da

dada

  1. (anatomie) borst
  2. (anatomie) borstkas


dada

  1. (familie) papa


dada

  1. vrouwelijk enkelvoud van dado