fader
- fa·der
- Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord faðir.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | fader | faderen | fædre | fædrene |
genitief | faders | faderens | fædres | fædrenes |
fader g
- (familie) de biologische vader
- (familie) een man in functie van een vader zonder de biologische vader te zijn
- mannelijk dier, dat een of meer jongen heeft
- stamvader
- (religie) monnik, priester
- (religie) de Hemelse Vader, God de Vader
- (religie) paus, Vader
- (figuurlijk) bedenker, grondlegger, een geestelijke vader
- (figuurlijk) elk van de leidende en verantwoordelijke personen van een stad, elk van de vroede vaderen
|
- [1]: fars dag
Vaderdag
- [1]: gå til sine fædre
sterven, overlijden
- [7]: den hellige fader, den Hellige Fader
de Vader
- [9]: (byens) vise fædre
de vroede vaderen van een stad
- fader in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk
fader
- vergrotende trap van fade
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fader |
fadais |
fadé |
eerste groep | volledig |
fader
- (informeel), wederkerend met iets opgezadeld worden
- de buit verdelen
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | fader | fadern | fäder | fäderna |
genitief | faders | faderns | fäders | fädernas |
fader g